Een Vlaamse vloek in de linkse kerk: De man die niet herdacht mocht worden.

Kunstenaars en intellectuelen verbeelden de Vlaamse natie tegenwoordig het liefst van al als een bonte mix van weinig geciviliseerde blanke bangerds en kneuterige fermettebewoners.

Ten bate van de eigen progressieve hipheid verdelen ze zo de samenleving. De man die de politieke winst opstrijkt heet Bart De Wever. Wie het rechtse Vlaams-nationalisme wil bestrijden en de vervloekte Vlaamse ‘grondstroom’ verleggen kan beter steunen op politieke argumenten dan op morele zelfgenoegzaamheid en culturele geringschatting van de ander, schrijft Kevin Absillis in dit vierdelige essay.

Kevin Absillis
Kevin Absillis

Kevin Absillis is docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen. Hij schreef Vechten tegen de bierkaai (2009) en co-redigeerde De manke usurpator: over Verkavelingsvlaams

Het gesteggel over het Antwerpse De Coninckplein wijst op een structureel onvermogen van Vlaamse intellectuelen en kunstenaars om intelligent en eerlijk om te gaan met hun culturele erfenis

Het heeft geen haar gescheeld of de 200ste verjaardag van Hendrik Conscience was geruisloos voorbijgegaan. De initiatieven om de vader van de Vlaamse letteren te gedenken waren te lokaal en te academisch om veel weerklank te oogsten. Oogverblindend is het verschil met die andere volksschrijver die in 2012 recht had op een jubileumviering. Wie niet in de gaten had dat Louis Paul Boon een eeuw geleden werd geboren, verbleef het voorbije jaar wellicht in een ander zonnestelsel: twee grote tentoonstellingen, voorleesmarathons, fiets-, wandel- en bustochten…

De aandacht voor Vlaanderens beroemdste viezentist was bijna onstelpbaar. En dat allemaal zonder dat er veel blote borsten aan te pas hoefden te komen!
Dan kwam Conscience er maar bekaaid van af. Er bleek uiteindelijk een relletje voor nodig om zijn 200ste geboortejaar op de radar te krijgen. Van eerherstel was bovendien geen sprake. Het omgekeerde was kennelijk de bedoeling: een literaire organisatie suggereerde om het Antwerpse (Pieter) De Coninckplein om te dopen in het Herman De Coninckplein. Het listige personage uit De leeuw van Vlaenderen valt toch nauwelijks van een verzinsel te onderscheiden en kan dus maar beter uit de publieke ruimte verdwijnen, luidde de redenering. Toen Bart De Wever dit voorstel volstrekt “idioot” noemde, gingen de poesjenellen pas goed aan het dansen. De geviseerde “culturo’s” kregen eindelijk de confrontatie die ze hadden gezocht en maakten zich op voor een moment de gloire. Was dit nu taal van een burgemeester in spe? Hoezo durfde die eeuwige Calimero wel, alle Vlaamse kunstenaars zomaar even ontaard verklaren! Koortsachtig speurwerk in De Wevers bestuursplannen volgde: was daar niet ergens sprake van een concentratiekamp voor al die volksvijandige elementen?

Natuurlijk kwam er niets van de glorie. In haar geestdrift om de handschoen tegen rechts op te nemen diende de culturele linkerzijde alleen zichzelf een lelijke kaakslag toe. In de eigen parochie werd gejuicht, maar zoals te voorspellen viel was het vooral die vervloekte ‘grondstroom’ die door de hele hetze vervaarlijk ging kolken: hoe lang moest men het dedain van die pedante volksverlakkers eigenlijk nog blijven sponsoren met belastinggeld? Het spreekt voor zich dat dit een kwalijke oprisping was, even dwaas als kortzichtig, maar het werd intussen almaar moeilijker om uit te leggen waarom.

Afbrokkelend draagvlak
Het is de hoogste tijd dat de culturele linkerzijde zich bezint over haar in een akelig tempo afbrokkelend draagvlak. In plaats van zich te vermeien in doorzichtige manoeuvres zou ze De Wever beter beconcurreren met een overtuigend verhaal dat diens achterban niet stigmatiseert als een probleem maar uitnodigt om deel uit te maken van een oplossing. Er is haast mee gemoeid. Eerder vroeg dan laat zal De Wever in zijn nieuwe rol van burgemeester en met het oog op zijn Vlaamse droom een inclusievere toon verkiezen. Wil de linkerzijde dan opnieuw achter de feiten aanhollen? Het verleden leert alvast dat ze met de hetze rond Conscience een grote kans miste.

In 1912 werd de 100ste verjaardag van Consciences geboorte overal in België uitbundig gevierd met een pracht en praal waarnaast zelfs de recente huldeblijken voor Boon verschrompelen tot een veredeld straatfeest. Het hoogtepunt was een stoet in Antwerpen die naar schatting tweehonderdduizend kijklustigen lokte. Katholieken, liberalen en socialisten stonden er zij aan zij, net als Nederlandstaligen, Franstaligen en Esperantisten, vakbondsleden, ondernemers en zelfstandigen, flaminganten en oud-strijders. Vanzelfsprekend herdachten zoveel verschillende mensen niet allemaal dezelfde Conscience. Zijn werk bleek zich zoals zoveel literatuur tot uiteenlopende interpretaties te lenen. Toch toont zijn weergaloze populariteit in 1912 de algemene waardering voor zijn inzet om de Vlaamse Belgen te verheffen alsmede de verzoenende kracht die van zijn oeuvre uitging. Iedereen, van links tot rechts, van stedeling tot boer, van de onderste tot de bovenste regionen van de maatschappij, voelde zich uitgenodigd om deel te nemen aan het feest. Zelfs Albert I zakte af naar Antwerpen om hulde te brengen aan de grote schrijver.

Zou onze huidige vorst Hendrik Conscience nog kennen? Zou hij een boek van hem gelezen hebben? Zou hij weten dat de schrijver zijn overgrootvader Leopold II de beginselen van het Nederlands bijbracht? En dat zijn betovergrootvader hem vanaf het prilste begin vooruitgeholpen heeft? Inderdaad, verstokte liefhebber van de vrije boekenmarkt, ook Hendrik Conscience moest lange tijd tegen de wetten van vraag en aanbod in bescherming worden genomen. De poen die aan hem “verspild” is! Hele staatsruiven at Conscience leeg. Het was Leopold I in hoogsteigen persoon die voorkwam dat hij een “echte” job moest zoeken nadat zijn eerste literaire proeve In ’t wonderjaer (1837) was geflopt. Le roi des Belges ontving de vijfentwintigjarige jongeman uit Antwerpen in privéaudiëntie en schonk hem 400 frank uit zijn schatkist. Ook voor zijn daaropvolgende, aanvankelijk niet minder verliesgevende boeken Phantasy (1838) en De leeuw van Vlaenderen (1838) kon Conscience rekenen op royale steun. Voor het nog altijd wervelende Belgische epos De Boerenkrijg (1853) schonk de vorst hem als “blyk Zyner hooge goedjonstigheid” zelfs een met briljanten bezette ring.

Het is deze Conscience, symbool van België in het kwadraat, die de culturele linkerzijde de voorbije weken met aan zinsverbijstering grenzend fanatisme heeft bestreden. “Omsmelten!”, verordende Geert van Istendael aangaande het bronzen standbeeld van de schrijver (DM 4/12). “Herdopen!”, stampvoette de literaire goegemeente over het naar Pieter De Coninck genoemde plein. De leeuw van Vlaenderen is toch maar een “hallucinant lachwekkend kutboek” bedacht Tom Lanoye nog snel een extra argument (DM 4/12). En daarmee hadden we op de valreep nog afgetekende winnaars in de categorieën onnozelste rel, respectievelijk relnicht van het jaar. Hoe futiel het echter ook oogt, het gesteggel is wel degelijk hoogst symptomatisch. Het wijst op een structureel onvermogen van Vlaamse intellectuelen en kunstenaars om op een intelligente en eerlijke manier om te gaan met hun culturele erfenis. Wat Conscience betreft is dat onvermogen al veel langer duidelijk.

Zo is het geen toeval dat Hendrik Conscience enkele jaren geleden de risee van de Grootste Belg Verkiezing was. De volksheld van weleer behoorde tot het kransje van tien kanshebbers, maar eindigde roemloos op de laatste plaats. Hoe had het anders gekund voor een schrijver die voor het laatst ernstig werd genomen omstreeks 1950? Bovendien had Hendrik het niet getroffen met de peter die het volk hoorde warm te maken om voor hem te kiezen. Over Conscience kon Marc Reynebeau vele wetenswaardigheden vertellen, maar hij had toch vooral onthouden dat deze Grote Belg zich als een lakei van het establishment had aangesteld en dat zijn nalatenschap onleesbaar prulwerk was.
Reynebeaus geringschatting kwam niet onverwacht. In Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw (1995) had deze historicus aan de hand van het leven en werk van Conscience al geprobeerd te bewijzen dat traditionalisme en Vlaamsgezindheid voor elkaar waren “voorbestemd”. Met het ruim uitmeten van Consciences behoudsgezindheid nam hij trouwens geen genoegen. Hij haalde de oprechtheid van dat in zijn ogen al zo benepen engagement onderuit door het te ontmaskeren als een “zelfbedieningsnationalisme” en het vervolgens te duiden als het roesmiddel van een oedipaal gefrustreerde, voortdurend naar bevestiging en erkenning hengelende petit bourgeois.

Boedelscheiding
Het een en ander is wel te begrijpen. De culturele en intellectuele beau monde wil tegen elke prijs een strikte boedelscheiding handhaven met die domme Vlaams-nationalisten. Dan is het natuurlijk vervelend om iets genuanceerds te moeten beweren over de man die sinds jaar en dag als stamvader van de Vlaamse natie wordt vereerd. Het is kennelijk eenvoudiger om Conscience van allerlei kwalijks te betichten dan hem te bevrijden uit de klauwen van de leeuw.

Ook Lode Wils, de meest gerenommeerde historiograaf van de Vlaamse Beweging, heeft hiertoe het zijne bijgedragen. In het boek Van Clovis tot Di Rupo (2005) associeert hij het Vlaams-nationalisme met een diepgewortelde angst voor “de bedreigingen van de moderniteit”. De oorsprong van de vreemdelingenfobie die het Vlaams Belang tot voor kort de wind in de zeilen gaf, weet hij zelfs heel precies te dateren. Omstreeks 1850 begon de ellende. Toen had namelijk Hendrik Conscience durven aan te klagen dat het Antwerpse gemeentebestuur Gentenaars en Brusselaars op administratieve posten plaatste. Een fait divers? Tss-tss! Wils maant ons in alle ernst aan om in Consciences gedrag de kiemen te zien van de buitenproportionele Vlaamse aanleg tot racisme.

Wie wil staven dat de Vlaming vanaf het prilste begin van zijn emancipatie leed aan een ingebakken xenofobie en een niet uit te roeien moderniteitsallergie, richt zijn pijlen doorgaans eerder vroeg dan laat op Conscience. De schrijver die ooit bekendstond als de man die zijn volk leerde lezen wordt de laatste decennia tot op de draad versleten voor de man die zijn volk een misschien wel onuitroeibare argwaan bijbracht jegens de stad, vreemdelingen en verlichte denkbeelden. De schrijver is dan ook al lang niet meer de “nationale heilige” die Geert van Istendael zo dringend meent te moeten ontmaskeren. Anno 2012 is Conscience de man die volgens de regels der weldenkendheid niet serieus herdacht mag worden. Met het gewone volk dat hij leerde lezen deelt hij thans het lot dat hij in het beste geval mag worden geridiculiseerd. Als ik van deze godverdomse vloek niet de desastreuze impact besefte, zou ik ongegeneerd verzuchten: Arm Vlaanderen!

“Arm Vlaanderen!” Zonder concurrentie is dit al lang de populairste verzuchting in het publieke debat in Vlaanderen. Wat niet betekent dat alle zuchters er hetzelfde mee willen uitdrukken. Laat staan dat ze beseffen waar de kreet vandaan komt en hoe die mettertijd een heuse vloek werd.

De eerste auteur die “Arm Vlaanderen” als motief uitspeelde, was – hoe kan het ook anders? – Hendrik Conscience. In De kerels van Vlaanderen (1871) legde hij de legendarische woorden in de mond van Segher Wulf. Deze nobele ridder uit het 12de-eeuwse Brugge lanceert de kreet “Arm Vlaanderen” op het moment dat hij beseft dat de eeuwenoude vrijheid van zijn Kerelsvolk bedreigd is en zijn persoonlijke streven naar een respectabele politieke oplossing op niets is uitgedraaid. Niet veel later worden de Kerels op sleeptouw genomen door ene Burchard Knap. Na een gruwelijke provocatie van de Tancmars, dit zijn de ‘verfranste’ erfvijanden van de oer-Vlaamse Kerels, zal deze weinig geciviliseerde bruut een aanslag plegen op Karel van Denemarken, de leenheer van de Franse vorst. De kettingreactie die de politieke moord uitlokt, eindigt met de ondergang van de Kerels. Zowel Dakerlia Wulf, de dappere en bevallige dochter van de steedse ridder Segher, als de burgers van Brugge zullen op weg naar het einde de kreet “Arm Vlaanderen” overnemen.

Subversieve kracht
Wie staande houdt dat Conscience onleesbaar is, kent alvast De kerels van Vlaanderen niet. En wie beweert dat hier slechts belegen folklore te rapen valt – genre “Vliegt de blauwvoet? Storm op zee!” – heeft er maar weinig van begrepen. Tijdens een Conscienceherdenking eerder dit jaar wees de Antwerpse hoogleraar Kris Humbeeck op de subversieve kracht die uitgaat van deze nog altijd genietbare politieke allegorie.

Een van de cruciale vragen is natuurlijk wie Conscience verantwoordelijk houdt voor de ondergang van de Kerels, een volk dat hij in het nawoord van zijn roman tot de voorouders van de Vlamingen uitroept. Weinig verrassend legt de auteur een deel van de schuld bij de perfide Tancmars, in de verbeelding van Conscience het 12de-eeuwse equivalent van de 19de-eeuwse franskiljons. Een ander deel van de rekening wordt gepresenteerd aan de te weinig daadkrachtig optredende Karel van Denemarken (lees: het Belgische gezag). Minstens zo opmerkelijk is evenwel dat Conscience ook wijst op de beschavingsachterstand die het Vlaamse volk heeft opgelopen. Een deel van de natie dreigde volgens hem de trein van de moderniteit te missen: het mist de nodige beleefdheid, diplomatieke finesse en culturele geletterdheid. Vroeg of laat komen daar moeilijkheden van, zo waarschuwt de volksschrijver.

In het leidmotief “Arm Vlaanderen” resoneerde zo van meet af aan naast veel mededogen een gezonde portie zelfkritiek. Helaas hebben nogal wat lezers van De kerels van Vlaanderen dit laatste aspect over het hoofd gezien. Dit geldt in de allereerste plaats voor Albrecht Rodenbach (1856-1880), die door Consciences epos in enthousiasme voor de Vlaamse zaak ontstoken, de blauwvoeterij oprichtte, een jeugdbeweging die de Kerelsmythologie plunderde en naar haar hand zette. Op zijn beurt zou de jong gestorven dichter uit Roeselaere de nodige inspiratie verschaffen aan figuren als Wies Moens en Cyriel Verschaeve.

Verwant met deze traditie is voorts Desiderius Stracke, een jezuïet die in 1913 een geruchtmakende, later in brochurevorm gepubliceerde lezing gaf met als titel “Arm Vlaanderen”. Pater Stracke betreurde in die lezing de “zielsarmoede” van het Vlaamse ras, die hij weet aan een alles verpestende “Fransche lucht”. De tijd was aangebroken dat racistische ideeën het flamingantische discours beetje bij beetje vergiftigden en de massa ontvankelijk maakten voor de rechts-totalitaire ideologieën die in de jaren 1930 de parlementaire democratie in ademnood brachten. Moens, Verschaeve en Stracke zouden een luidruchtig deel van de Vlaamse Beweging doen bezwijken voor de lokroep van het nationaalsocialisme en het antisemitisme.

De collaboratie bracht de Vlaamse Beweging ernstige schade toe. Het Vlaams-nationalisme raakte moreel in diskrediet en de zogenaamde repressie zadelde vele ‘zwarten’ met grote frustraties op. De stoplap “Arm Vlaanderen” bleef in dit milieu in trek als de van elke zelfkritiek gespeende verklanking van een op wrok drijvende, niet meer te stillen haat voor Belgikske (nikske). Het is een discours waar de N-VA weinig afstand van durft te nemen – zeker in dit opzicht komt de weerzin van artiesten en intellectuelen niet uit de lucht gevallen. Dat De Wever in 2007 de verontschuldigingen van Patrick Janssens voor het Antwerpse aandeel in de Jodenvervolging gratuit noemde, was pijnlijk misplaatst. In plaats van de toenmalige burgemeester opportunisme aan te wrijven had hij kunnen erkennen dat de Vlaamse Beweging een aandeel heeft gehad in het gruwelijke lot van de Joodse gemeenschap tijdens de nazibezetting. Het is een veeg teken dat De Wever die kans voorbij liet gaan en sindsdien maar liever zwijgt over de donkere bladzijden van een Vlaams verleden.

Intussen mag alle rechtse rancune ons niet doen vergeten dat “Arm Vlaanderen” lange tijd ook het motto was van linkse, verlichte en sociaal-progressieve flaminganten. Eigenlijk waren het zelfs vooral Vlaamse Bewegers uit deze kringen die het motto in het collectieve geheugen etsten. Legendarisch in dit opzicht was de roman Arm Vlaanderen uit 1884, geschreven door de schoonbroers Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck. Hun verhaal over de idealistische dorpsonderwijzer Everaart Vanderlaen was opgezet als een striemende aanklacht tegen de clerus en hoe die samen met een Franstalige aristocratie het Vlaamse volk dom hield. Vanderlaen (een anagram van Vlaanderen) omhelst Conscience en gebruikt diens geschriften om in zijn dorpje de minder geprivilegieerden te leren lezen en politiek bewust te maken.

Verwees “Arm Vlaanderen” bij Stijns en Teirlinck vooral naar een vorm van geestelijke armoede, dan bleek de uitdrukking zich goed te lenen tot meer voor de hand liggende betekenissen. In 1902 ondernam de Franstalige journalist August de Winne in opdracht van het socialistische dagblad Le Peuple een reis door Vlaanderen. Gedurende weken bracht hij verslag uit van de schrijnende toestanden die hij onderweg tegenkwam. Het resultaat was een aangrijpend document humain dat in 1903 onder de titel Door Arm Vlaanderen in een Nederlandse vertaling verscheen en lang bleef nagalmen.

Keerzijde van succes
Het succes van het “Arm Vlaanderen”-motief had evenwel een keerzijde. De systematische associatie van de Vlaamse natie met alle mogelijke vormen van geestelijke nooddruft ontketende uiteindelijk een soort vloek. Het Vlaamse volk bleek op den duur altijd tekort te schieten, achterop te hinken of de trein te hebben gemist. Terwijl “Arm Vlaanderen” voor Conscience of het duo Teirlinck & Stijns uitnodigde tot sympathie en mededogen, ging de spreuk in de loop van de 20ste eeuw hoofdzakelijk afkeer en schaamte uitdrukken. Deze schaamte werkt intussen zo verlammend, en de politieke correctheid op dit punt is zo benepen, dat het ternauwernood overdreven mag heten om het toonaangevende intellectuele discours over Vlaanderen te definiëren als een vorm van averechts nationalisme. De verspreiders van deze leer willen alles behalve tot de door hen verbeelde natie behoren. Ze tekenen eerst een karikatuur waarvan ze zich vervolgens met ontstellend gemak distantiëren. Deze karikatuur is min of meer tweeledig. Enerzijds verbeeldt ze een economische elite die uitblinkt in zelfgenoegzaamheid, egoïsme en intellectuele vadsigheid. Jozef Deleu kleefde er in de jaren 1980 het etiket “Vlaamskiljon” op. Het plaatje is dat van de bange blanke hufter, die een diesel verslindende SUV bestuurt en op vakantie vertrekt in een beige bermuda. Zijn Verkavelingsvlaamse tongval verraadt dat hij zich ’s avonds met zijn gezin schuilhoudt in Fermettegem en dat zijn culturele bagage niet veel groter is dan die van de tuinkabouters op zijn zorgvuldig getrimde gazon.

Naast dat van de botte Vlaamskiljon is er het beeld van de Vlaamse onderbuik, white trash dat zich volgens de heersende karikatuur zo mogelijk nog onbeholpener uitdrukt dan de residenten van Fermettegem, schreeuwerige trainingsbroeken draagt en in de zomer massaal afzakt naar de wonderschone stad Blankenberge. De vetrollen aan deze buik zijn de schuld van Amerikaanse fastfoodketens en de popcornmachines in de zalen van de Kinepolisgroep. Kinderen uit dit milieu heetten in de jaren 1980 Kevin, Kimberley en Sabrina, tegenwoordig gaan ze als Keano, Chelsea en Shania door het leven. Samen met hun ouders worden ze door de week gezellig dom gehouden door commerciële zenders. Het laatste blijkt doorgaans de stigmatisering wat te kunnen temperen: Vlaamse hillbillies kunnen aan hun eigen onderontwikkeldheid naar verluidt weinig doen. Dat ze een gemakkelijke prooi zijn voor politieke mestkevers mag de schuld heten van de dramademocratie. Met die term willen hippe sociologen vooral aangeven dat de VTM de links-progressieve bewustwording van de Vlaming fnuikte.

Arm Vlaanderen?

Van Hendrik Conscience tot Paul van Ostaijen, van August Vermeylen tot Louis Paul Boon: ze deden, elk op hun manier, aan cultuurkritiek. En hoe verschillend hun opvattingen ook waren, al deze schrijvers waren doordrongen van de gedachte en de hoop dat hun talent zou kunnen bijdragen tot de vorming en verbetering van een Vlaamse of Nederlandstalig-Belgische (sub)natie. Deze ambitie lijkt sinds de jaren 1980 te zijn verdampt. Eerst knapten academici, opiniemakers en kunstenaars af op de snoeverige stijl en het louter economische en technologische discours van de Vlaamse Executieve die zich na de staatshervorming van 1993 als een volwaardige Vlaamse regering zou ontpoppen. De favoriete schietschijf heette toen Gaston Geens. Als eerste voorzitter van de Executieve muntte deze christendemocraat de slogan die tot vandaag als summum van Vlaamse patserigheid doorgaat: “Wat we zelf doen, doen we beter”. Luc Van den Brande, die Geens in 1991 opvolgde en zich in 1995 de eerste Vlaamse minister-president mocht noemen, verging het niet veel beter. Net als Geens belichaamde hij voor een intellectuele bovenlaag pure zelfgenoegzaamheid en bekrompenheid, een belediging die nog altijd fungeert als het “schild en vriend” van wie zich bij ons kosmopolitisch en progressief noemt.

Een tweede, nog belangrijker kantelpunt was de eerste Zwarte Zondag (24 november 1991). De doorbraak van het extreem rechtse en separatistische Vlaams Blok leverde de linkse intelligentsia de onmiddellijke inspiratie voor initiatieven als de Hand in Hand-betogingen en Charta 91, een onafhankelijke, pluralistische groep die aan de basis lag van het cordon sanitaire. In combinatie met het identiteitsvertoog van de Vlaamse regering stimuleerden de successen van het Vlaams Blok ook een nieuw soort, zich als demythologiserend aankondigend onderzoek naar de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme. Het maakte gebruik van de inzichten van Ernest Gellner, Eric Hobsbawm en Benedict Anderson. Studies van Jan Blommaert, Marc Reynebeau en Anne Morelli komen de verdienste toe dat ze de historiografie van de Vlaamse Beweging definitief losweekten uit het onmiddellijke milieu van die Beweging zelf. Hun verzet tegen sommige verschijningsvormen van Vlaams-nationalisme was vanuit moreel oogpunt trouwens niet onbegrijpelijk.

Toch brachten deze deconstructivisten geen genuanceerde discussie over de geschiedenis en werking van naties op gang. Daarin bleken ze ook maar matig geïnteresseerd te zijn. Ze plukten uit een internationale onderzoekstraditie, wat nuttig was voor binnenlands gebruik, namelijk wetenschappelijke argumenten om politieke overtuigingen te diskwalificeren. De doelstelling was lieden als Luc Van den Brande en Filip Dewinter als gevaarlijke kwakzalvers weg te zetten: nationalisten maakten arme mensen immers wijs dat ze een natie vormden, terwijl de natie niet bestaat. Internationale experts bewijzen het! Deze intellectuele gemakzucht verklaart waarom in een bepaald soort nationalismeonderzoek in Vlaanderen tot vandaag dezelfde welgemikte oneliners circuleren, dat er voor de significante verschillen tussen Gellner, Anderson en Hobsbawm opmerkelijk weinig aandacht bestaat en dat minstens zo belangrijke onderzoekers als Anthony Smith of Adrian Hastings stelselmatig worden genegeerd of weinig accuraat worden voorgesteld.

Wie denkt dat de discussies over nationalisme niet verder strekten dan een select groepje van academici en abonnees van het Nieuw Wereldtijdschrift, vergist zich. Algauw circuleerde een Disneyversie van de nieuwe inzichten in de kranten. In 1998 ondertekenden Morelli en Blommaert bijvoorbeeld samen met onder meer Stefan Hertmans, Tom Lanoye en Geert van Istendael een pamflet waarin nationalisme synoniem werd verklaard met “pure dwaasheid” en volstrekt onverenigbaar met “de universele taal” van ware kunstenaars en intellectuelen die “vanuit hun bezigheden kosmopolitisch ingesteld” zijn.

Bracke vs. Van den Brande
Wie in die tijd zijn mentale horizon liet bepalen door Humo en Studio Brussel kreeg vergelijkbare overtuigingen ingeprent. Het tekent de sfeer dat Marc Reynebeau bij de opening van het Vlaamse Parlement in 1995 in primetime kon uitleggen dat de Vlaamse identiteit niet bestaat maar een discursief middeltje is ter legitimering van meer politieke autonomie. Het was Siegfried Bracke die, in tempore non suspecto, de kwestie voorlegde aan Luc Van den Brande: “Even over die Vlaamse identiteit, meneer de minister-president, u heeft het gehoord van Marc Reynebeau: ze bestaat niet. Bestaat ze wel volgens u?”

Van den Brande wrong zich vervolgens in alle mogelijke en vooral onmogelijke bochten om iets van zijn identiteitsconcept te redden, maar zijn hopeloos achterhaalde, aan Conscience herinnerende denktrant – “Ik denk dat er een Vlaamse eigenheid bestaat en dat die te maken heeft met de taal die we spreken, waar we wonen, onze geschiedenis die ons hier aan het water gebracht heeft” – kon uiteraard alleen maar de aanleiding vormen voor meer gemeesmuil. Voor de kenners was het natieprobleem hiermee letterlijk opgelost: het bestond niet. Et voilà, on tourne la page.

Maar wat een intellectuele bovenlaag op de volgende bladzijden neerschreef, kan ironisch genoeg nog het best gedefinieerd worden als een averechts nationalisme. Haar leer verbeeldt de Vlaamse natie als een bonte mix van marginalen en fermettebewoners wier achterlijkheid blijkt uit een schier onuitputtelijke ontvankelijkheid voor kneuterigheid en racisme en voorts uit een onvermogen om de moderniteit onvervaard tegemoet te treden. Het is bovendien al net zo “etnisch” als het gedachtegoed van Van den Brande, want het blijkt te draaien om allerlei aangeboren en door de geschiedenis voortgebrachte eigenschappen, geen verdienstelijke karaktertrekken uiteraard, maar kneuterige en kleingeestige.

De retorische middeltjes die het averechtse nationalisme benut, ruiken zelfs naar perfide romantiek. Zo wordt de achterlijke Vlaamse volksaard geprojecteerd tot diep in de 19de eeuw. Toen werd de Vlaming weggeleid van het (ver)lichtende pad van de moderniteit. En de man die de Vlaming de verkeerde weg op stuurde, de oervader van die arme Vlaming, kennen we intussen: Hendrik Conscience.

Het is betreurenswaardig dat zo weinig intellectuelen en kunstenaars dit soort karikaturen vandaag saai en weinig verhelderend durven te vinden. Niet de minst gevierde schrijvers zijn zo verkleefd aan de clichés van het provinciale Vlaanderen dat wat ze produceren bij wijlen verdacht sterk lijkt op een literair equivalent van Man bijt hond. Hun ambitie strekt niet verder dan de hoop dat Bart De Wever hen ooit ontaard zal noemen. Voor weer andere progressieve spraakmakers zal dan meteen voor eens en voor altijd zijn bewezen dat Vlaanderens nieuwste leider ons terug wil voeren naar de jaren 1930 – Hitler! Auschwitz! Kortom, de intellectuele meningen waarmee “Arm Vlaanderen” moet worden verrijkt, stijgen nauwelijks uit boven de verzen waarmee de progressief rockende charmezanger Daan zich vorig jaar tot de natie richtte: “Goeiemorgen imbecielen, een fiets heeft toch twee wielen”.

Wie zich blijft afvragen waarom De Wever met zo veel succes calimero kan blijven spelen, kan onder die ‘landmijn’ van een song alvast de aanzet tot een antwoord vinden: Daan vergelijkt “koetervlaamse boeren” met “de bruine zeep op onze vloer” en beschrijft De Wever als een “pathetische pedante ambulante ambetante loser” met een “kutgevoel voor humor”. Wat Daan na de onsterfelijke openingsverzen van ‘Landmijn’zingt, klinkt dan toch gesofisticeerder: “Geen België zonder het verdriet”.

Claus, de antinationalist?
Dit vers van Daan is een mooi voorbeeld van de graagte waarmee de culturele wereld zich beroept op de indrukwekkende nalatenschap van Hugo Claus. Is hij immers niet de antinationalist bij uitstek? Herkennen wij in hem niet de wereldburger die de moed had om identiteitsloos door het leven te gaan, zoals vandaag alleen zijn grote bewonderaar Guy Verhofstadt het hem heeft nagedaan?

Dat Claus van rechtse flaminganten, tenzij als jonge knaap, bitter weinig heil heeft verwacht, is evident. Hendrik Conscience pakte hij vijftig jaar geleden al stevig aan, toen dat wél nog van een blasfemische heilzaamheid was. En voor het toneelstuk Tand om tand (1970) bewerkte hij de Uilenspiegellegende tot een grotesk-dystopisch visioen van een Vlaanderen dat zich heeft losgescheurd van België – nog altijd vermakelijke en relevante literatuur.

Dat neemt allemaal niet weg dat Claus naar hedendaagse normen een verrassend genuanceerde kijk had op het zo gecontesteerde begrip “culturele identiteit”. Het verlangen naar zo’n identiteit, de wens om te behoren tot een gemeenschap, vond de auteur “rechtmatig” en “per definitie niet iets om je over te schamen”. Dat gold voor hem bij uitstek voor de Vlaming. Diens verlangen naar een eigen entiteit noemde hij “niet eens zo’n onedele drift”. (Over zijn officiële, Belgische nationaliteit was hij een stuk cassanter: die was volgens Claus pas echt een ridicule fictie.)

Het lijdt geen twijfel dat Claus in zijn interessantste werken demonstreerde hoe een rechtmatig identiteitsverlangen compleet kan ontsporen in stekeblind idealisme en infantiliteit. Het chique is dat de auteur zich niet distantieerde van deze kwalen, maar analyseert hoe ze hem hebben gevormd. Zeker in het weldra dertigjarige meesterwerk Het verdriet van België putte hij schaamteloos uit zijn eigen ondervinding om te laten zien hoe het Vlaams-nationalisme uit zijn jeugd steunde op een selectief geheugen en twijfelachtige vooronderstellingen. Hoe het haast was voorgeprogrammeerd om tot de afschuwelijkste uitwassen te leiden. Daar was behalve intelligentie en artistiek vernuft ook moed voor nodig, zelfs al kon Claus zich gelet op zijn status in de jaren 1980 wel het een en ander veroorloven.

Als dan toch bewezen moet worden dat het huidige Vlaams-nationalisme kortzichtig en bekrompen is, dan kan als beste bewijs gelden dat het in Hugo Claus alleen maar een “nestbevuiler” kan herkennen. Dat is niet minder bekrompen en dwaas dan de manier waarop would-be beeldenstormers tegenwoordig uithalen naar die andere literaire reus, H.C.

Arm Vlaanderen!

“Nationale trots is voor een volk wat zelfrespect is voor een individu: een noodzakelijke voorwaarde voor zelfverbetering.” Wie dit soort taal in Vlaanderen uitkraamt, kent zijn lot: het stempeltje van culturele proleet en verlichtingsvijand. In menig buitenland is zulke diabolisering ondenkbaar. Bovenstaand citaat is afkomstig van Richard Rorty (1931-2007), grootmeester van de postmoderne taalfilosofie en een wereldburger wiens graad van verlichting gemakkelijk die van de families Verhofstadt, De Gucht en De Clercq samen overklast. Rorty opende er De voltooiing van Amerika (1999) mee. In dit pamflet verduidelijkte hij op overtuigende en indringende wijze dat de kritische linkerzijde in de VS de Amerikaanse droom liet kapen door rechts.
Van de Verenigde Staten kunnen veel lelijke dingen worden gezegd, maar de manier waarop het publieke debat er wordt gevoerd, kan alleen maar onze jaloezie opwekken. De intellectuele eerlijkheid van iemand als Rorty is hier alvast zelden gezien. Op de overijverige “ontmaskeraars” van nationale verhalen antwoordt hij pragmatisch: “Een verhaal kun je alleen als ‘mythisch’ bestempelen als je daar ‘objectieve’ verhalen tegenoverstelt. Niemand weet hoe het is om een objectief beeld van je land te scheppen. Wij stellen vragen over onze individuele of nationale identiteit als onderdeel van het proces waarin we besluiten wat we zullen gaan doen, wat we zullen proberen te worden.” Rorty wijst erop dat voor een goed functionerende democratie “emotionele betrokkenheid bij je land” onmisbaar is. Die betrokkenheid blijkt uit “gevoelens van diepe schaamte of grote trots die worden opgewekt door uiteenlopende historische gebeurtenissen en door aspecten van het actuele nationale beleid”. “Een creatief en zinvol politiek debat”, schrijft hij nog, “zal waarschijnlijk niet van de grond komen als trots niet sterker is dan schaamte”.

In hetzelfde bedje ziek
In dit kerstessay verdedig ik de stelling dat een zorgvuldig gestileerde en gecultiveerde schaamte het publieke debat in Vlaanderen grondig verziekt. Ze ligt aan de basis van een averechts nationalisme dat uitblinkt in de fabricage en eindeloze herhaling van enkele hardnekkige karikaturen. Uiteraard zijn die karikaturen soms overtuigend, in de betere Woestijnvis-productie hebben ze zelfs een komisch effect, maar het gemak waarmee ze zichzelf reproduceren staat een rijkgeschakeerde voorstelling van wat er in Vlaanderen allemaal beweegt in de weg.

Radicale cultuurkritiek en de strijd tegen benepenheid dienen voorop te staan, maar te veel goedkope ironie en voorgekauwde satire dreigt een zinvol en intellectueel eerlijk debat in Vlaanderen onmogelijk te maken. De culturele spraakmakers die de voorbije twintig jaar de toon hebben bepaald, heeft het simpelweg ontbroken aan hoffelijkheid, scherpzinnigheid, historisch besef en strategisch vernuft. Hun meningen hebben vaker blijk gegeven van een systematische minachting voor een Vlaamse ‘kleinburgerij’ en ‘onderklasse’ dan van een oprecht geloof in emancipatie. Als medeburgers met hun eigen ervaringen, smaak en verzuchtingen verdienen de ‘fermette-Vlaming’ en het ‘vtm-vee’ in ieder geval meer respect.

Het valt niet te weerleggen dat discussies over culturele identiteiten iets potsierlijks hebben in tijden van drastische globalisering, klimaatveranderingen en een wereldwijde financiële crisis. Toch mag het belang van het onbehagen dat leeft in de zogenaamde ‘grondstroom’ niet worden onderschat. Wie zich vandaag Vlaming wil voelen, is het duidelijk beu van een intellectueel-artistieke kaste voornamelijk uitnodigingen te ontvangen om zichzelf uit te lachen. Dat is voor de hele samenleving nefast, want wie zich niet goed in zijn vel voelt, heeft doorgaans maar weinig aandacht voor problemen die wat verderaf lijken, maar in wezen urgent zijn.

Het publieke debat in Vlaanderen blijkt stilaan zo ziek dat zelfs remedie en kwaal met elkaar worden verward. In de eerder dit jaar verschenen essaybundel De mobilisatie van Arcadia wrijft Stefan Hertmans “de nieuwe nationalisten” op nogal vertrouwde wijze onzindelijkheid aan. “Nijd, rancune, afblaffen en overbluffen van de tegenstander zijn aan de orde van de dag.” Vervolgens voert Hertmans de Belgische politicologe Chantal Mouffe op om te argumenteren dat de nieuwe nationalisten niet aanvaarden “dat strijd een primair gegeven is in het sociale leven en dat het onmogelijk is rationele, onpartijdige oplossingen voor politieke kwesties te vinden”.

Hertmans’ afkeer van kaakslagflaminganten is niet moeilijk te begrijpen, maar ze is geen geldig excuus om Chantal Mouffe te misbruiken. De gerenommeerde politicologe klaagt in haar werk precies datgene aan waar de auteur van De mobilisatie van Arcadia zich aan bezondigt: de gewoonte om een politieke tegenstander als verwerpelijk af te schilderen. Als hij Mouffe begrijpt, haar opvattingen onderschrijft en intellectuele eerlijkheid nastreeft, dan kan hij slechts concluderen dat hij de hem onwelgevallige stemmen hoort te erkennen als onderdeel van het democratische spel. (Mouffe gaat daarin erg ver en heeft zelfs kanttekeningen geplaatst bij het cordon sanitaire.) Hertmans echter beschuldigt de N-VA van een allergie voor “dissensus” en een gebrek aan respect voor “alteriteit”, terwijl hij in hetzelfde bedje ziek is. Door het onder meer te hebben over “een zure verongelijkte radicalisering van de Vlaamse geesten” trekt hij zich terug op een eiland van morele superioriteit – dat is precies de geste die Chantal Mouffe links-progressieve, zelfverklaarde erfgenamen van de verlichting verwijt.

Lezers van Chantal Mouffe horen te beseffen dat het de hoogste tijd is om het rechtse Vlaams-nationalisme te bestrijden met politieke argumenten, en niet met morele, laat staan met culturele. De strijd is misschien minder moeilijk dan door sommigen wordt gevreesd. Van de vele kansen die hij krijgt om zijn tegenstrevers verbaal te overklassen, laat ook Bart De Wever er geregeld onbenut. Neem zijn overwinningsspeech op de ‘zwart-gele zondag’ van 14 oktober jl., toen hij declameerde: “Antwerpen is van iedereen, maar vanavond toch vooral van ons”. Net als de linkerzijde voedt Bart De Wever de polarisering. Die strategie legt hem momenteel geen windeieren, maar zal op langere termijn een vergissing blijken. Als De Wever op 14 oktober heel ’t Stad in zijn droom had willen laten delen, dan had hij zich solidair met alle in Antwerpen samenlevende mensen moeten verklaren, ook met hen die anders denken over het huidige en het toekomstige Vlaanderen.

Ich bin ein Antwerpenaar
Ich bin ein Antwerpenaar. De Vlaamse intellectueel heeft doorgaans maar weinig op met Amerika, land van sentimentaliteit, popcorn en afschuwelijke schietpartijen. Toch valt er veel te leren uit de meerstemmigheid van dat land. Drie weken nadat De Wever Antwerpen live in het journaal vooral van hem had genoemd, sprak Obama tot zijn natie. De herverkozen president hield zijn medeburgers geen beeld van achterlijkheid voor, maar wees op het belang van verbetering en voltooiing. De Amerikanen die niet voor hem hadden gestemd, nodigde hij uit om met hem van mening te blijven verschillen opdat ze samen het debat dat democratie heet waar kunnen maken.

Retoriek maakt de miserie van hen die getroffen worden door de economische crisis, door racisme en door milieurampen niet kleiner, maar een overtuigend verhaal inspireert, geeft hoop en brengt mensen bij elkaar. Vanzelfsprekend heeft Barack Obama het op één punt gemakkelijker: hij weet welke natie hij toespreekt. Dat ligt in Vlaanderen en België zoals bekend gecompliceerder. Toch zit er niets anders op dan de Vlaamse droom van sommigen te erkennen als een alternatief project. Dit project moreel of cultureel inferieur verklaren is een zwaktebod. De tegenstanders van de N-VA houden dan ook maar beter op de kille ondernemer, de bekrompen zelfstandige, de SUV-bestuurder en andere typetjes te stigmatiseren als het probleem. Hoog tijd is het om deze medeburgers uit te nodigen om deel uit te maken van een oplossing. Laat Bart De Wever intussen zijn electoraat maar scherp begrenzen door te schimpen op bakfietsers, culturo’s en te linkse academici.

Wie de Belgische droom wil redden, kan voorts maar beter ophouden “niet in onze naam” te scanderen en eens even diep nadenken. Het besef mag stilaan aanbreken dat solidariteit geen behoefte heeft aan zo veel mogelijk artistiek gewicht, maar aan een geloofwaardig progressief verhaal. Richard Rorty: “Naties leunen op kunstenaars en intellectuelen die het nationale verleden verbeelden en vertellen. De strijd om politiek leiderschap is ten dele een strijd tussen verschillende verhalen over nationale identiteit en tussen verschillende symbolen van nationaal prestige.”

In Amerika vechten linkse denkers, schrijvers en artiesten dag na dag voor de erfenis van Abraham Lincoln en Walt Whitman. Nog altijd zingen ze Woody Guthrie na: “This land is my land, this land is your land”. Hier verdringen schrijvers het verleden en klinkt het gezongen antwoord op Bart De Wever: “Jouw land is niet mijn land.” Wie echt helemaal verleerd is hoe je de Belgen kunt verenigen, moet misschien maar weer eens van voren af aan beginnen: bij Hendrik Conscience. Lang leve België! Vlaanderen de leeuw!

Ludo Abicht.

Met zijn spits geschreven, schalks maar intelligent essay ‘Een Vlaamse vloek in de linkse kerk‘ heeft Kevin Absillis jammer genoeg overschot van gelijk: waarschijnlijk is nergens ter wereld de kloof tussen de intellectuele elite en de bevolking dieper, zinlozer en daarom onaanvaardbaarder dan hier. Ik wou daar nog drie korte bedenkingen aan toevoegen.

Ten eerste begaan de leden van deze elite een strategische fout van formaat. Om onbegrijpelijke redenen denken ze dat hun scheldcampagnes tegen ieder die ook maar van ver met de Vlaamse beweging of zelfs met een Vlaams bewustzijn, hoe bescheiden ook, te maken heeft, het tij zullen keren en de misleide massa’s tot inkeer zullen voeren. Keer op keer hebben ze moeten vaststellen dat hun aanpak zowat tot het omgekeerde resultaat geleid heeft, maar dat heeft hen niet belet, telkens opnieuw te beginnen.

Ten tweede, en dit is al erger, blijken ze geen enkel idee te hebben van wat ‘links’ of ‘rechts’ zou kunnen betekenen. Vanuit die onwetendheid worden bijvoorbeeld de verdediging van abortus, euthanasie en het homohuwelijk – inderdaad drie belangrijke morele verworvenheden- ‘links’ genoemd, terwijl dat daar totaal niets mee te maken heeft, want ook neoliberalen kunnen deze standpunten met overtuiging aanhangen. Zuiver wetenschappelijk is iemand ‘links’ die principieel en actief het asociaal en competitief kapitalistisch systeem als zodanig verwerpt en door een ander, sociaal en coöperatief model wil vervangen. In geen geval iemand die zich tegen grotere regionale autonomie verzet. Zo’n foute definitie zou bijvoorbeeld in Schotland, Québec, Catalonië en vele andere plaatsen niet eens begrepen worden.

En ten derde, en dat is bijzonder pijnlijk, hebben ze door schuldig verzuim de progressieve traditie van Vlaamse intellectuelen die in het verleden voor de sociale, politieke en culturele emancipatie van de gewone mensen gestreden hebben, afgebroken en op een groteske wijze vervangen door gênante steunbetuigingen aan het Belgische establishment en de monarchie. Faut le faire. Om daarna steen en been te klagen, omdat het domme volk van fermettebewoners en klootjesvolk, zeg maar de grote meerderheid van de Vlamingen, niet langer naar hen wil luisteren.