Begin december van het jaar 2014 kwam Luc, de uitgever van de ‘Gazet van Hove’, bij mij aanbellen omdat wij een goede bel met een kurksmaak hebben en ook om wat te vragen in verband met mijn leven waaraan ik onderhevig ben sedert mijn bewogen geboorte. Ik liet Luc binnen, vroeg hem of hij zijn voeten aan de vloermat wilde afvegen en, eens in de huiskamer, ’of hij een tas koffie wilde meedrinken’. ‘Ja, zei hij volmondig. Hij vroeg mij prompt of ik bereid was elf grote vragen in verband met mijn bewogen leven te beantwoorden en persoonlijk ervan te schrijven. Hij liet een lijstje met vragen achter op de rand van onze salontafel – een voormalig wiel van een Duitse oorlogskar uit de Eerste Wereldoorlog, op de kop getikt tijdens een straatverkoop ten voordele van een goed doel. Op dat karrenwiel ligt een dik, rond stuk glas – later toegevoegd – met een diameter van ruim anderhalve meter om er een tas of een glas op te kunnen zetten. Het is ook een pleisterplaats voor mijn voeten wanneer ik naar de terreur en de treurnis van de televisiebuis moet kijken, vaak wegens beroepsredenen. De grootte van die salontafel is goed te berekenen indien men de formules in verband met het vaststellen van de oppervlakte of de doormeter van een cirkel kent. Ik antwoordde ‘ja’ op de vraag van Luc, ‘ik zal het doen’, zodat ik meteen van wal steek. Ik ben zeeman geweest ziet ge en ik heb vaak tussen wal, wanten, kade, stormen en de Poolster gezwalpt. Ik heb me lange tijd zeerover gevoeld, nu nog trouwens. Dit was de inleiding. De eerste vraag luidde : Geboren, school, werk, beroepen … Ik begin met mijn geboorte. Ik kan mij de bevruchting van mijn moeders’ eicel niet meer herinneren.

Lier, onze toeristische bondgenoot
Lier, Zimmerplein

Uiteraard ben ik geboren. Maar hoe ? Ik citeer mijn geboorte in een hoofdstuk van een boek dat ik heb geschreven onder de beschermende titel : ‘Dagboek van een Dromer’. Dat hoofdstuk vat ik in goede orde samen, nu ik nog goed ben gezind. Luister…

Ik ben geboren in de Lisperstraat, nummer 22, op 27 november 1933, omstreeks zes uur ’s ochtends, op een maandag. De foor was nauwelijks drie dagen van de Grote Markt verdwenen en het had gesneeuwd en het bleef maar sneeuwen.

Mijn vader was enkele dagen na mijn geboorte dertig jaar geworden. Toen ik met een knal, alsof een kanonbal was afgeschoten, uit de schoot van mijn moeder op de wereld werd gefloept, schrok de vroedvrouw zo erg dat ze me enkele minuten na zes uur liet vallen. Bovendien dacht het brave mensje dat ze de baarlijke duivel in haar handen hield. Niet dat ik horens droeg of naar solfer stonk, niet dat ik een staart had of bokkenpoten had, neen, dat niet, maar ik was zo lelijk dat de vroedvrouw meteen een kruis sloeg toen ze het bloedend brokje vlees vaststelde dat voor haar op de tafel lag. Ja, met beide handen tegelijk sloeg ze een kruis, zodat ik met een geluid alsof een overrijpe peer op de grond was gevallen, op de kille vloer terechtkwam en meteen begon te krijsen. Mijn vader en ook mijn grootouders langs moeders kant, die boven onze beenhouwerswinkel woonden, stonden met opengesperde ogen naar mij te staren, sprakeloos, vooral sprakeloos. Mijn vader had een kind verwacht met krullende haren, een rozig lichaampje en lachende oogjes … Was zijn vrouw, mijn moeder dus, niet een van de allermooiste vrouwen van Lier ? Ze had wilde, lange haren die breed over haar schouders waaierden, alsof een zachtaardige bergrivier langs haar hoofd vloeide. En was mijn vader niet een bijzonder knappe kerel die, in zijn jongelingsjaren, alle meisjes van die eigenaardige stad Lier kon krijgen ? Een stad waar alleman elkaar kende en alles van elkaar wist, vooral de slechte dingen. Iedereen die bij ons naar de winkel kwam om zich te voorzien van vlees en charcuterie, riep al van verre : ‘Als jullie een kind gaan krijgen, zal het een bijzonder mooi ventje of meisje zijn !’  Maar de werkelijkheid is vaak een koele ruiter, meestal een onvoorspelbare dief, soms een avonturier met lange werkuren, zodat op de dag van mijn geboorte een gerimpeld, verschrompeld, afschuwelijks lelijk jongetje in het wiegje lag. Ik zag het levenslicht, zoals gezegd op 27 november, al lijkt mij het begrip ‘zien’ nogal overdreven in mijn geval. Mijn ogen waren net gehaktballen en ik had oren als een vleermuis. De vroedvrouw was snikkend beginnen bidden en had de nageboorte opgeraapt, een klompje vlees dat wat verderop als een kilo geplette noordkrieken naast een stoel lag omdat men dacht dat deze nageboorte er beter uitzag dan ikzelf, met name Wilhelm Van Gelder. Na een dag raasde de mare door de stad dat in de Lisperstraat een bijzonder lelijk kind was geboren met een hoofd van iemand die honderd jaar was, een neus als een banaan en een achterste als een bloemkool. Er was zelfs een verslaggever van het plaatselijke, tsjeevengerichte weekblad ’Ons Lier’, die zijn neus plat tegen het winkelraam had geduwd om te zien of ik niet was tentoongesteld tussen de andere vleessoorten. Maar dat kon niet omdat onze etalage vol varkenspoten lag, die mijn vader iedere maandag als reclame met korting, in de etalage legde. Ik had de ‘ouwe man’, een soort rachitis riep onze familie in wanhoop naar elkaar. Mijn brave, maar rare peter, naar wie ik ben genoemd, althans gedeeltelijk – hij liet zich als Jozef doorgaan, ik als Joseph-Wilhelm Maria Van Gelder – was de oudste van twintig kinderen. Mijn vader was de jongste en ik het lelijkste kleinkind van de familie. Mijn dooppeter wilde met mij in een bakske met stro in het portaal van de Sint-Gummaruskerk gaan staan, tegen vergoeding weliswaar. Mijn vader stond het niet toe en ook de deken niet. Hij wilde niks met de duivel te maken hebben, zo bleek.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Mijn grootvader langs vaders kant was liedjeszanger en cafébaas in de beruchte Marollenwijk van Lier, namelijk ‘het Kartuizers’, waar de voddenmarchanten, de oud-ijzeropkopers woonden en mensen die beenderen en knoken van koebeesten ophaalden en in de fabrieken ervan ‘col’ te maken. Over die herberg schreef Felix Timmermans een novelle, namelijk : ‘Herberg Het Kruis – Café-Chantant’, gepubliceerd in zijn boek ‘Pijp en Toebak’. Daar, in die herberg – het huis bestaat nog – zong mijn grootvader Jan Van Gelder (°10 oktober 1862) ‘Ten zes uure desaaves’ beklijvende levensliedjes en hij goochelde met de kaarten. Ik vertel ervan later wel meer. In die herberg werd mijn vader Louis geboren op 1 december 1903 en twintig meter verder aan de overkant, zag in 1904 Gaston Eyskens, de latere minister, het levenslicht. Gaston en mijn vader waren speelkameraadjes.

En wat de lelijkheid en de ‘ouwe man’ betreft, mag ik zeggen dat het daarna flink is gebeterd, ja, dit verschijnsel verdween helemaal in de loop van de jaren.

Toen ik deze morgen echter in de spiegel keek, stelde ik vast dat ‘de ouwe man’ duidelijk opnieuw was begonnen en niet alleen vandaag. Ik heb er al een tijdje last van en ook mijn oogschelpen beginnen wederom meer en meer op gehaktballen te gelijken, zelfs in tomatensaus. Tot de volgende keer…

 

                                          Wim Van Gelder.