www.doorbraak.be – door Gaston Durnez
Ja, excuseer, maar mijn vrouw en ik, wij wonen op de buiten !
Op de buiten ? Da’s slecht Nederlands, zeiden onze taalmeesters van weleer. Die DE staat er teveel. Correct is : wij wonen buiten. Maar dat lijkt aanleiding te geven tot misverstand. Met het oog op regen en wind en sneeuw wonen wij liever binnen. Zeg ik dan niet beter : wij wonen in een buiten ? Oei, dat betekent eigenlijk dat wij in een vrijetijds-buitenhuis zouden wonen, terwijl onze echte woning binnen de stadsmuren staat. Laten wij dan misschien maar zeggen dat wij in een buitendorp wonen of op het platteland.
Maar dit terzijde. Ik herbegin.
Excuseer ons, wij wonen op de buiten, aan de buitenkant van wat ik onlangs hoorde noemen een semi-stedelijk gebied. Dat wil zeggen : op het platteland dat bezig is in een snel tempo zijn karakter van buiten te verliezen om opgenomen te worden binnen een reusachtige volgebouwde betonzone.
Wij wonen gelukkig en Godzijdank nog op ouderwetse wijze in een alleenstaand huis, met een voortuintje en een oprit, en met aan de achterzijde gras en hagen en bomen van diverse statuur. Daar heeft de regen vrij spel om zo diep mogelijk in de grond te dringen. Het is poreuze Kempense zandgrond. Onder onze tuin moeten dan ook enorme waterreserves liggen, zo stel ik mij voor. Dat mag wel, want ons dorp is voor een groot deel bedekt met allerlei gesteente dat de regen weigert op te nemen, zodat onze riolen bij wolkbreuken wanhopig kokhalzen. De goede oude Nete loopt tussen een hoge kraag van dijken door onze buurt en kan niet snel genoeg met al haar overlast in de Rupel geraken.
Soms, als mijn vrouw en ik met dankbare ogen naar onze groene omgeving zitten te kijken, soms zeg ik tot haar : ‘Let op, als er iemand belt die eruitziet als een blozende vastgoedmakelaar ! Niet openen, niet naar zijn mooi gezang luisteren ! Als hij je heel vriendelijk toelacht, komt hij waarschijnlijk vragen of wij ons huis niet willen verkopen, met het oog op afbraak en het oprichten van een modern wit gebouw van drie verdiepingen met zes appartementen en bovenop een loft met een daktuintje van drie bloempotten en twee ligzetels.’ Mijn vrouw bekijkt mij even verschrikt, en samen kijken wij des te blijer naar ons bijhuis van het Aards Paradijs.
Als wij op wandelwielen door de Kempen rijden, zien wij hoe zowat overal de dorpen de hoogte inschieten. De tijd van de fermettes, de namaakboerderijtjes vol Bokrijks heimwee uit de jaren zestig, is voorbij. Er is een periode gevolgd waarin de grote pastorieën uit onze glorieuze Roomse tijd werden gerenoveerd en herdoopt als restaurants, terwijl ze talrijk werden nagebouwd. Hoe minder katholieken er overbleven, des te meer pastorieën rezen er op uit de grond. Daarna is men in volle tolerantia begonnen aan de recyclering van de kerken als multifunctionele ontmoetingscentra, met gelegenheid voor studenten- en scholierenfuiven.
Vandaag zitten onze dorpen in het tijdperk van de op mekaar gestapelde miniflatjes voor buitenshuis etende jonge samen-woonders, voor eenoudergezinnen of voor grijze gepensioneerden met een kanarievogel als huisdier en een abonnement op dagelijkse warme-maaltijdbezorging.
Waar weleer de dorpsfabriek of de brouwerij van de burgemeester stonden, staan nu hoge kranen met de armen in de lucht te zwaaien, achter grote reclameborden die in trotse letters aankondigen dat hier weldra een wooncomplex zal verrijzen onder de naam De Oude Molen of het Spaanse Ridderhof. Niemand weet waar zij die naam vandaan halen, maar het klinkt mooi heemgebonden en een beetje duur.
Snel keren wij naar huis terug, met op onze rug een schuldcomplexje temeer dat wij volgens de geleerde media moeten krijgen omdat wij nog ‘op ons eigen’ wonen en tegen de vooruitgang zijn.
Neem ons niet kwalijk, blozende makelaar, maar wij blijven hier nog een tijdje.
Even geduld.
Foto’s © Gazet van Hove.