Voert men een debat in abstracte begrippen, dan lijkt dit alvast intellectueel hoogstaand. Men debatteert immers over principes en beginselen, niet over ‘politique politicienne’. Men heeft de indruk bezig te zijn met inhoud, niet met spelletjes.
Eigenlijk bestaat er geen gevaarlijker politiek spel dan het herleiden van de concrete politieke realiteit tot abstracte beginselen. Het debat tussen ‘droit des gens’ (personaliteit) en ‘droit du sol’ (territorialiteit) is daar een mooi voorbeeld van. Territorialiteit impliceert dat de streektaal ook bestuurstaal, onderwijstaal, taal in gerechtszaken, en dergelijke is. Personaliteit laat elkeen toe zijn taal te gebruiken in eender welke omstandigheid.
Sommige Vlamingen, zelfs vooraanstaande academici, omschrijven de zesde staatshervorming als een ‘compromis’ – het toverwoord van het Belgisch staatsrecht – tussen ‘personaliteit’ en ’territorialiteit’. Personaliteit is dan het Franstalige standpunt, territorialiteit het Vlaamse. Ook Vlaamse politici doen dit. In zijn politiek testament van 2010 schrijft Jean-Luc Dehaene (CD&V) : ‘De ene gemeenschap gaat uit van het territorialiteitsbeginsel; de andere van het personaliteitsbeginsel. Beide staan haaks op elkaar. Een compromis is maar mogelijk als elke partij bereid is voor een deel haar eigen logica te verlaten, om elementen van de logica van de gesprekspartner te integreren en omgekeerd’. Maar is dit eigenlijk wel zo ? Redeneren Franstaligen wel uitsluitend in termen van personaliteit ? Of is dit slechts schone schijn ?
Het tomeloze debat tussen ‘droit des gens’ en ‘droit du sol’ is al bijzonder oud. Het ontstond met de eerste taalwetten eind negentiende eeuw. Dit is een historische context die in het verste verte niets meer te maken heeft met het federale België dat we op heden kennen. Toen was België nog een Franstalige, gecentraliseerde, liberale bourgeoisstaat.
Wanneer de Vlamingen de eerste taalwetten bekomen, voelt de Franstalige bourgeoisie in Vlaanderen zich bedreigd en de Waalse inwijkelingen in Brussel vrezen tweetaligheid, leest men in het standaardwerk “Les Wallons et la réforme de l’Etat” van Freddy Joris. Zij zien het Frans als de gemeenschappelijke taal die de eenheid van het land moet bewaren, leest men bij historica Chantal Kesteloot. Tweetaligheid wordt door dezelfde groep verworpen. Wallonië voor de Walen en taalvrijheid in Vlaanderen.
In die context ontstaat het debat tussen territorialiteit en personaliteit. Territorialiteit moet ervoor zorgen dat Wallonië taalhomogeen blijft. Personaliteit en taalvrijheid moeten zorgen dat men overal in Vlaanderen Frans kan spreken. Wanneer het gaat over het Waalse grondgebied, dan denkt Franstalig België in termen van territorialiteit. Gaat het daarentegen over Vlaanderen, dan pas redeneren Franstaligen in termen van personaliteit en taalvrijheid.
Typerend voor deze periode is het debat in de senaat op 9 maart 1910 over de Waalse werkrechtersraden, dit zijn de huidige arbeidsrechtbanken. Moeten enkele leden van deze raden Nederlands begrijpen ? De voorstanders argumenteerden dat dit noodzakelijk was, gelet op de vele Vlaamse arbeiders in Wallonië. 25% van de mijnwerkers van het bekken van Charleroi waren geboren in Vlaanderen. Wie het personaliteitsbeginsel ernstig neemt, moet dit voorstel dan ook zeer genegen zijn. De Franstalige reacties waren echter bijzonder bits. Minister van Industrie en Werk Hubert poneerde : ‘S’ils veulent travailler en pays wallon, ils n’ont qu’à apprendre la langue.‘ Senator Hanrez waarschuwde zelfs dat ‘… si les tentavives de certains groupes de flamingants devaient avoir pour résultat d’imposer le flamand dans toute la Belgique, il y aurait à craindre, il n’y a pas de doute à cet égard, une véritable révolte d’une partie de la population’.
Na de stemming schreeuwt minister van staat Emile Dupont zijn ergernis uit : ‘Vive la séparation administrative !‘ Uit dit debat blijkt overduidelijk dat personaliteit moet toelaten om in Vlaanderen Frans te spreken, maar dat tegelijk Wallonië homogeen Frans moest blijven. Personaliteit is dus geenszins een wederkerig begrip. ‘Le droit des gens’, geldt alleen voor Franstaligen in Vlaanderen.
Dat men in de beginjaren van vorige eeuw op deze wijze redeneerde, hoeft eigenlijk weinig te verwonderen. Het Frans was een dominante cultuurtaal en het Nederlands was niet eens een academische taal. De vernederlandsing van de UGent laat op zich wachten tot 1930. Het Nederlands zal pas in 1935 met de Taalwet gerechtszaken een volwaardige rechtstaal worden. Het België van 1830 was een Franstalig België. De taalvrijheid geproclameerd door de Grondwet van 1831 werd nooit geïnterpreteerd als gelijkwaardigheid van Frans en Nederlands.
Dat men in het Vlinderakkoord van 11 oktober 2011 nog steeds dezelfde logica volgt vergt wel verwondering en zelfs verbijstering. Men kan nu toch echt niet meer stellen dat het Nederlands geen volwaardige taal is in gerechtszaken ? En toch, op grond van het personaliteitsbeginsel zijn er Franstalige parketmagistraten in Halle-Vilvoorde die bij voorrang de zaken van Franstaligen behandelen. Het gaat dus niet om tweetalige Nederlandstalige magistraten, maar wel degelijk om Brusselse Franstalige magistraten.
Op grond van datzelfde personaliteitsbeginsel zijn er Franstalige rechtscolleges tot heel diep in Vlaanderen. Gooik, Roosdaal, Londerzeel, Galmaarden, … allemaal gemeenten begiftigd met faciliteiten in gerechtszaken. En op grond van het territorialiteitsbeginsel zijn er geen Nederlandstalige parketmagistraten in Waals-Brabant. Al evenmin zijn er Nederlandstalige rechtbanken in Waver, Bevekom, Grez-Doiceau, Terhulpen, …
Van enige wederkerigheid is er geen sprake. Meer nog, zelfs in het tweetalig taalgebied Brussel maakt het Vlinderakkoord het Nederlands ondergeschikt aan het Frans. De procureur des konings en de arbeidsauditeur zijn voortaan altijd van de Franse taalrol. Zelfs een perfect tweetalige Vlaming kan deze ambten niet vervullen. Maar waarom niet ? Moet men hiervoor van Franstaligen huize zijn ?
Vlamingen moeten durven op gelijke voet te onderhandelen met Franstaligen. Waarom toch dit minderwaardigheidscomplex ? Vanwaar die drang tot zelfverknechting ? Waarom toch altijd een uitleg zoeken, zelfs wanneer deze kennelijk geen steek houdt ? Zo argumenteert staatssecretaris voor staatshervorming Servais Verherstraeten (CD&V) in zijn boek over de zesde staatshervorming dat de aanwezigheid van Franstalige magistraten tot diep in
Vlaanderen dient om ‘de effectiviteit van het vervolgingsbeleid te bevorderen als de efficiëntie van de gerechtelijke aanpak’. De Franstalige Brusselse parketmagistraten te Halle-Vilvoorde dienen dan weer ‘voor de efficiëntie en het vermijden van nutteloos vertaalwerk’. Maar dat alles kunnen tweetalige Vlaamse magistraten toch ook ? Waarom moeten die magistraten van Franstaligen huize zijn ?
Helemaal potsierlijk wordt het wanneer Verherstraeten zich kromredeneert om uit te leggen waarom de Franstalige parketmagistraten van Halle-Vilvoorde organiek en tuchtrechtelijk afhangen van het parket Brussel en niet van het parket Halle-Vilvoorde. Dit dient, volgens Verherstraeten, om ‘het eentalige karakter van het parket van Halle-Vilvoorde te vrijwaren’.
Ja, om het Nederlandstalig karakter van Vlaanderen te vrijwaren, hebben we Franstalige Brusselse parketmagistraten tot diep in Vlaanderen. En mochten we in Vlaams-Brabant eens allemaal Frans spreken, zou dat dan helpen om het Nederlandstalig karakter van de Vlaamse rand te herstellen ? Ceci n’est pas une pipe. Vlaams surrealisme.
Hendrik Vuye, Professor Staatsrecht (Universiteit Namen).