door Pieter Van Berkel in ’t Pallieterke .

Hoe slimme koppen God probeerden te bewijzen
Thomas van Aquino – (c) Wikimedia Commons

Bestaat God ? Gelovigen antwoorden bevestigend op die vraag door zich onder meer op hun geloof (what’s in a name ?) te beroepen, of op een persoonlijke ervaring of openbaring. Of ze kunnen naar de autoriteit van een heilig boek of een geestelijke wijzen. Doorheen de eeuwen hebben tal van slimme koppen (de slimsten van hun tijd) echter ook een beroep gedaan op wetenschap, filosofie en logica om het bestaan van een hogere macht te bewijzen. Heel wat van die pogingen zijn doorslaggevend geweest in de geschiedenis van de wetenschap… en sommige blijken zelfs vandaag moeilijk te ontkrachten.

Reeds in de oudheid, nog voor de grote monotheïstische abrahamistische religies Europa en het Midden-Oosten zouden domineren, zagen Griekse filosofen een complex en rationeel universum om zich heen. Een universum waarin alles zijn plaats en functie had, als een grote klok met allerlei radertjes. Zo’n universum moest wel een doel en een oorsprong hebbenDat is althans hoe veel Griekse wijsgeren erover dachten.

Aristoteles

Een concept dat eeuwen later enorm invloedrijk zou blijken, is dat van de ‘onbewogen beweger’, zoals voorgesteld door Aristoteles. Aangezien het universum en de dingen daarin aan beweging en verandering onderhevig waren, moest er een ‘oorzaak’ zijn die dat zelf niet was : de onbewogen beweger of onveranderde veranderaar.

Het woord ‘oorzaak’ kan voor verwarring zorgen. Een ietwat onjuiste opvatting over wat er in deze context precies mee bedoeld wordt, zorgt ervoor dat sommige godsbewijzen voor heel wat leken net onlogisch, simplistisch, onnozel of makkelijk te ontkrachten lijken.

Misschien denk je bij het woord ‘oorzaak’ aan jouw arm die een bal aan het rollen brengt of een brandende sigaret die in een plas benzine valt en een tankstation doet ontploffen – dingen die je opeenvolgend op een tijdsas kan plaatsen : dingen waarvan de oorzaak eerder en het gevolg later gebeuren.

Dat is niet de invulling die Aristoteles en de latere filosofen die bij hem in het krijt stonden eraan gaven. Deze ‘oorzaak’ is niet per definitie tijdsgebonden. In de aristotelische filosofie is de ‘oorzaak’ meer iets als een ‘verklaring’ of een ‘verantwoordelijkheid’ of ‘reden’; datgene dat ervoor zorgt dat iets (iets) is.

De Vijf Wegen van Thomas

In de christelijke wereld vond er in de middeleeuwse universiteiten en kloosterordes een hernieuwde erkenning plaats voor de werken van Aristoteles. De aanhangers van deze filosofische school of onderwijsmethode, de scholastiek, probeerden de aristotelische filosofie te verzoenen met de christelijke theologie. Deze middeleeuwse scholastiek, meer nog dan de Griekse filosofen die toen ‘herontdekt’ werden of de latere Verlichting, vormde het fundament van de moderne wetenschap.

De figuur die als geen ander de scholastieke traditie belichaamt, is de 13de-eeuwse Italiaanse filosoof Thomas van Aquino. Uit zijn Summa Theologiae kennen we de ‘Quinque viae’ (vijf wegen), een van de bekendste en invloedrijkste godsbewijzen. Al wilde Thomas het zelf geen ‘bewijzen’ noemen, hij zag die eerder als argumenten voor het bestaan van God.

Vooral de eerste drie ‘wegen’ kregen doorheen de eeuwen veel aandacht. Schatplichtig aan Aristoteles, stelt Thomas dat er een oorzaak moet zijn van alle verandering, een eerste beweger (God). Er zou eveneens een eerste oorzaak van alle oorzaken (in de aristotelische zin) moeten zijn (God). Aangezien iets niet uit niets kan ontstaan, moet er bovendien iets zijn dat altijd was (God). Samengevat zou je de eerste drie wegen kunnen interpreteren als een opvatting van God als diegene die realiteit, het universum en de wetten daarin in stand houdt. Niet per se als iemand die de bal aan het rollen brengt (dat misschien ook), maar vooral als iemand die de bal doet draaien op zijn vingertop.

Groter dan hetwelk niets gedacht kan worden

Aan Thomas ging Anselmus van Canterbury vooraf, de grondlegger van de scholastiek. Hij vatte God op als datgene “groter dan hetwelk niets gedacht kan worden”, “aliquid quo nihil maius cogitari possit”, het allerhoogste en volmaaktste wezen dat denkbaar is. Aangezien iets wat niet bestaat niet volmaakt is, moet God wel bestaan, zo redeneert Anselmus, schatplichtiger aan Plato dan aan Aristoteles, in de 11de eeuw.

Verschillende grote filosofen en wetenschappers, zoals René Descartes en Baruch de Spinoza, volgden in de voetsporen van Anselmus en voerden gelijkaardige bewijzen aan. Voor heel wat 21ste-eeuwse lezers lijkt zoiets op het eerste gezicht makkelijk te doorprikken. Het is niet omdat je je iets kan voorstellen, dat dit daarom echt bestaat, toch?  Dat is ook hoe de Duitse verlichtingsfilosoof Immanuel Kant er ongeveer over dacht.

Toch blijft het bijzonder moeilijk om een speld tussen het godsbewijs van Anselmus te krijgen. De Amerikaanse Oostenrijker Kurt Gödel was een van de belangrijkste wiskundigen van de 20ste eeuw. Met zijn onvolledigheidsstellingen leek hij te bewijzen dat we nooit in staat zullen zijn te bewijzen dat wiskunde consistent is. Gödel ging daarnaast met behulp van de modale logica aan de slag met de versie van het godsbewijs van Anselmus, die door de Duitse wiskundige Gottfried Wilhelm von Leibniz werd ontwikkeld en… het leek sluitend te zijn. Wordt ongetwijfeld vervolgd.

foto’s (c) Gazet van Hove.